De weg van de minste weerstand
20.02.2016 - 11:38 — hugo.vanderweddenHet gebeurt praktisch nooit dat ik boos word op een arts. Maar nu spring ik haast uit mijn vel. ‘Ik vind dit zo slecht’ bijt ik de dienstdoende dokter toe door de telefoon. ‘Wat een slechte zorg.’ Daarna druk ik haar weg. Ik vloek binnensmonds, zak in een stoel en sluit mijn ogen.
Eerder die avond kreeg ik een telefoontje van het avondhoofd. Er komt een opname aan. Een hoogbejaarde man, diep in de negentig, loopt compleet vast in de thuissituatie. Het gaat echt niet meer. Heb je daar misschien tijd voor? Natuurlijk heb ik daar tijd voor. Het klonk als een uitdagende casus.
Een collega van de spoedeisende hulp droeg de man telefonisch aan mij over. Hij zou tot een paar weken terug nog binnenshuis rondscharrelen met zijn rollator, maar de laatste tijd was hij hard achteruit gegaan. De tumor in zijn endeldarm bezorgde hem zoveel pijn dat hij bedlegerig was geworden. De continue aandrang hield hem uit zijn slaap. Het was nauwelijks nog te dragen.
De oude man werd op een brancard de afdeling opgereden, vergezeld door zijn dochter. Hij had een bleek, ingevallen, gerimpeld hoofd met hier en daar een restantje doorzichtig wit haar. Zijn blik was evenwel aandoenlijk en twee glimmende ogen groetten mij uiterst vriendelijk. Met behulp van een laken schoven we hem over op een antidecubitusmatras. Zijn ruimzittende ruitjespyjama verraadde wat de man ooit woog.
‘Mag ik alstublieft een po broeder?’ klonk het zachtjes. ‘Dat is zijn grootste klacht, die tumor in zijn endeldarm’, vulde zijn dochter aan. Hij heeft pijn en continue aandrang. Ik hoop dat ze hem snel opereren.’
Die laatste opmerking liet ik even op mij inwerken. Een operatie? Bij deze zeer hoogbejaarde, kwetsbare man? Die bedlegerig is? En verkeert in een uiterst matige voedingstoestand? Ik hielp de man op een platte po. De dochter vervolgde onverstoorbaar. ‘De chirurg ziet het wel zitten, alleen de anesthesist moet nog akkoord gaan. Daar zouden we donderdag een afspraak mee hebben maar nu zijn we al hier.’
Na afronding van een korte anamnese kruip ik achter de computer. Tien mei 1921 is de man geboren. Een jaar voordat vrouwen algemeen kiesrecht kregen. Ik zie dat de beleidsbeperkingen nog niet zijn ingevuld door de dienstdoende arts. Ik bel haar. We delen onze verwondering over het operatieverhaal en de dochter die niet helemaal in lijkt te zien hoe ernstig haar vader er aan toe is. De sfeer slaat evenwel om als het reanimatiebeleid ter sprake komt.
‘Dat is wel een dingetje’ zegt de jonge dokter. ‘De man heeft een volledig beleid, op verzoek van zijn dochter.’ ‘Nee, zeg ik vol ongeloof.’ ‘Ik kan er helaas ook even niets anders van maken’, zegt ze. Ik voel mijn benen week worden. ‘Die, die man’ stamel ik, ‘die man verkeert in zijn allerlaatste levensfase, daar is reanimatie niet voor bedoeld’. Ik denk aan de jonge leerling die in de nachtdienst zit. Stel dat zij bovenop het fragiele lijf van de oude man moet springen. Honderd keer per minuut, zes centimeter diep. Ik slik, verman mezelf en zeg tegen de dokter:
‘Sorry, maar dit ga ik niet accepteren. Je kunt gewoon op medische gronden besluiten tot niet reanimeren en je komt het de dochter straks maar uitleggen’. ‘Dat gaat echt niet’, zegt ze, ik heb al met haar gesproken en door dat operatieverhaal kwam ik klem te zitten. Daarbij, ik heb het hartstikke druk. Morgen moeten ze dat maar verder aankaarten.’ Toen werd ik dus boos. En hing ik de telefoon op.
Ooit had ik een collega die een man van negentig succesvol had gereanimeerd. Hij was daar nogal trots op. Zelf hoorde ik toch vooral de retoriek van een gokverslaafde terug in het verhaal. Continu refereren aan die ene klapper van weleer, blind voor de enorme schade die daar omheen wordt aangericht.
Van een bevriende arts kreeg ik een Zweeds artikel over de uitkomsten van reanimatie bij hoogbejaarden. Tussen 1990 en 2013 zijn er in het Scandinavische land maar liefst 2473 negentigplussers gereanimeerd. Van deze groep was dertig dagen na reanimatie nog 2,4 procent in leven. Niet doen dus, zou je denken, maar de auteurs denken daar anders over. De uitkomst ligt immers ruim boven de 1% norm die beschouwd wordt als echt zinloos. En in de subgroep van mensen met Ventrikel Fibrilleren wist toch nog 11% de reanimatie te doorstaan.
Over de bijna 98% die alsnog stierf geen woord. Niets over de onpersoonlijke dood op de IC met gebroken ribben en een buis in de keel. Over hoe het sterven er uitziet na een niet geslaagde reanimatie hebben we het sowieso nooit. Wordt het daar niet eens tijd voor?
Aan het eind van de dienst drink ik koffie met de dienstdoende arts. We zeggen sorry tegen elkaar. Ik vanwege mijn reactie, zij omdat ze mij en de oude man opzadelde met irreëel beleid. ‘Maar weet je’, zegt ze, ‘ik voel me ook in de steek gelaten. Die man gaat al weken niet lekker en niemand durft kennelijk het gesprek aan te gaan over de naderende dood. De huisarts niet, de wijkverpleegkundige niet, mijn collega’s op de poli niet. En dan moet ik dat gehaast rechtbreien op een drukke spoedeisende hulp? Dat gaat niet.’
Nee, dat gaat niet. Het is collectief falen, en allemaal hebben we onze eigen excuses. We kiezen de weg van de minste weerstand en dat is de curatieve insteek. Een palliatieve benadering, de kunst van het nalaten, daar moet je je nek voor uitsteken. Dat levert gedoe op, dat kost tijd.
Een week later ben ik weer op de afdeling Interne. De man ligt er nog steeds. Het is nog altijd onduidelijk wat er met de tumor in zijn endeldarm moet gebeuren. Aan het reanimatiebeleid is niets veranderd. Ik kom hem een katheter geven vanwege een retentieblaas. Tijdens de handeling kijkt hij me met glimmende ogen aan en fluistert: ‘Mag ik zo een po broeder, ik moet zo nodig.’ Als de katheter zit breng ik een po en pak zijn hand. ‘Neem lekker de tijd’, zeg ik bemoedigend, ‘als u klaar bent mag u op het rode knopje drukken.’